We bespraken bij het wakker worden de situatie, van Ricky. Hij at weinig, drinken gebeurde ook niet veel en hij viel steeds om. Hij was al zo’n anderhalf jaar blind, doof en dement, hij spookte ’s nachts en liep en liep maar door overdag. Nu was hij stilgevallen, mager, vallend, willen opstaan maar niet kunnen. Van zijn geluk geen spoortje te bekennen. We waren het eens, een ongewild prikkie voor Ricky, maandag. Dan hadden we nog 2 dagen met hem.

Ik ging mijn bed uit, nam hem mee naar beneden en liet hem wat drinken. Ik waste zijn pootje, sprak ondertussen met de kinderen, zette koffie, samen met Ricky op mijn arm. Toen volgde de bank en knuffelen, ik keek eens goed naar hem. Hij ademde niet meer. Into my arms was hij al gegaan.
De kinderen huilden hard. Naast het verlies van Ricky was de dood, zo tastbaar voor ogen, voor de één teveel en leidde dat de ander naar solidair verdriet. Til pakte een schep, de kinderen ook.
Ik eiste tijd, ik kreeg het, maar ja, er was niets meer aan te doen.
Nu ligt hij in onze tuin, achter de leilinde loopt een paadje waar niemand gaat. Hij is de eerste die daar, op Père-le-chien (en ooit Père-le-chat) een plekje heeft, een standbeeld verdient.
Ik kan er niet goed tegen. Er brandt een kaarsje bovenop hem. ’s Avonds bij het uitblazen wil ik Ricky er uit grissen, meenemen, naar boven, waar hij sliep naast ons bed.
Dankbaar Marjon, wil je zijn. Voor zijn lange leven en zijn liefheid, voor zijn eigen vertrek. Dat ben ik ook. En ik zou willen dat ik geloven kon, dat Ricky in de armen van de allmighty wordt vastgehouden, dat er weerzien is. Nog maar eens maar ja.



